MALTSJIK

In het Moskouse metrostation Mendelevskaja speelde zich een drama af. De zwerfhond Maltsjik, die zich dagelijks met tram, trolleybus en ondergrondse door de stad verplaatste, maakte avances op het hondje van een fotomodel. Het fotomodel stak Maltsjik dood. Verbijsterde omstanders zamelden geld in om een standbeeld op te richten voor ‘hun’ Maltsjik.  Het fotomodel werd opgesloten in een psychiatrische kliniek.

Onder de grond op station Mendelevskaja, staat nu een bronzen beeld van een kleine hond met een langharige vacht en een spitse snuit. Reizigers die zich haasten op weg naar huis of werk, de kraag hoog opgetrokken en de blik op oneindig, staan stil bij het beeld om het dier over zijn kop te aaien – als om even contact te maken, in dit ondergrondse waarin menselijk contact zo vaak ontbreekt. Op de plek waar Maltsjik dagelijks door honderden handen wordt gestreeld, heeft het donkere brons een gouden glans gekregen.

Het bronzen hondje Maltsjik is, wanneer we het over kunst hebben (en daar hebben we het vandaag over), waarschijnlijk niet zo’n interessant beeld. Het kan best zijn dat het een behoorlijk kitscherig beeld is. Ik kan daar niet over oordelen, want ik heb het niet in het echt gezien. We zouden, naar aanleiding van dat beeld,  kunnen praten over mooi en lelijk, over vernieuwing en cliché, of over de betekenis van sentiment.
Maar daar gaat het me hier niet om. Waar het me wel om gaat is dat er iedere keer dat een voorbijganger de hond over zijn kop aait, een klein wonder geschiedt: dode vorm wordt levende aanwezigheid, materie krijgt ziel. Het beeld, dat in feite niet meer is dan een aantal kilo brons in de vorm van een hond gegoten, wordt tot een ‘ander’, waartoe de kijker zich verhouden – en in het geval van Maltsjik, aan verbinden kan.

Misschien heeft het beeld helemaal geen ziel. Misschien is het zo, dat het de haastige voorbijganger uitnodigt om zijn eigen ziel te projecteren in de vorm. Misschien wijst het beeld hem daarmee, bewust of onbewust, op zijn eigen menselijkheid, en op zijn verbondenheid met de ‘andersheid van de ander’. Wat hem voor even optilt uit de waan van de dag – voordat hij de pas erin zet om zijn metro te halen.

Het  moment waarop een beeld bezield raakt – of anders gezegd, gevuld raakt met energie – is in feite het wonder van de beeldende kunst. Hoe dat wonder precies tot stand komt, weten we niet. Daarom is het ook een wonder. De dichter Pessoa heeft het zich zijn hele oeuvre lang afgevraagd:  “Het mysterie van de dingen, waar is dat?” Is het in de dingen, in de kijker, of in de interactie tussen beide?
Bezieling van vorm is waar iedere kunstenaar naar op zoek is. Bezieling kun je niet maken, hoogstens kun je haar teweeg brengen. Het is een kwestie van herkennen, of van ontvangen. Je raakt er als kunstenaar, ondanks je vakmanschap, door overvallen. Het is wat de Griekse beeldhouwer Pygmalion overkwam toen hij verliefd werd op het beeld dat hij zelf had gemaakt, en de goden verzocht haar tot leven te wekken. Het is ook wat de 14de eeuwse beeldhouwer Donatello gebeurde, toen hij zijn levensgrote beeld Zuccone (‘meloenkop’) uit steen had gehakt en uitriep: “Spreek dan toch, verdomme!”. En het is waar de kunstenaar Martin Tissing op doelde toen hij zei: “Een schilderij moet oogjes krijgen. Als het naar je terug gaat kijken, dan is het goed.”

Een kunstwerk als ‘aanwezigheid’ kijkt dus de kijker aan. De kijker met zijn aandachtige blik, vult op zijn beurt het kunstwerk met ziel.  Kijken naar kunst is een levende interactie, een dialoog, waarbij niet alleen de ziel van het werk in beeld komt, maar ook de ziel van de kijker. Kijken naar kunst is op die manier je verhouden tot het andere, waarbij het andere je ook iets vertelt over jezelf. Het bronzen hondje Maltsjik, dat de passanten op het Moskouse metrostation steeds weer weet aan te spreken, is daar een voorbeeld van. Misschien gaat het daar over een vrij alledaags sentiment, dat weet ik niet. Waar het in de kunst om gaat is, als het goed is, nog iets anders. Het gaat over de moed om je los te maken van het vanzelfsprekende, jezelf even te vergeten en je open te stellen om opnieuw, als voor het eerst, naar de dingen te kijken – en tot de dingen te verhouden. Het gaat over verwondering.

Enkele weken geleden kwam ik hier, om kennis te maken met het werk van Wessel. Achterin de ruimte, bij het raam, stond een bronzen kalf. Het kleine lijf paste precies in mijn hand, die over de tere flanken streelde en even de buik vasthield, ongeveer zoals de beeldhouwer moet hebben gedaan toen hij het dier zijn lichaam gaf. Je zag in het beeld nog de vorm van de plakjes was waarmee het was geboetseerd voordat het in brons gegoten werd. Het lijf was opengewerkt met gaten, als je goed keek zag je dat het schroefdraden waren. Ze verleenden aan de vorm een transparantie en een structuur; ik vroeg me geen moment af wat die schroefdraden daar deden, volkomen organisch gaven ze het kalf zijn huid, zijn karakter, zijn kwetsbaarheid.
Het kalf ontroerde me: met zijn wankele poten, zijn vragende, licht opgerichte kop, zijn grote oren en zijn snuit waarvan ik haast ging denken dat die nat was, zoals ik opeens ook weer wist hoe kalfjes ruiken en hoe ik als kind op de boerderij van mijn vriendinnetje mijn vingers  in hun mond stak om ze eraan te laten sabbelen. Maar het beeld bracht niet alleen mijn herinneringen bij me terug, het liet me ook iets anders zien – en dat kwam door wat Wessel zei.

“Ik pak de ruimte in”. Voor een beeldhouwer is dat waarschijnlijk een doodgewone opmerking, mij lieten deze woorden als voor het eerst naar het kalf kijken. Voorbij het feit dat het een jong dier was, waar ik reminiscenties aan had en dat mijn sentimenten aanwakkerde, voorbij dus wat ik al wist en waar ik woorden en begrippen en zelfs gekaderde emoties voor had, zag ik opeens een vorm in de ruimte, voelde ik hoe de ruimte door de vorm heen spoelde, zag ik het spel van licht, schaduw en volume, van contour en transparantie. Ik zag hoe de ruimte zijn plek innam in de vorm en hoe de vorm zijn plek innam in de ruimte; en plotseling zag ik hoe het beeld mij, zonder woorden, iets vertelde over het wonderlijke verschijnen en verdwijnen van de dingen in de ruimte en de tijd.

En nu dan de woorden vorm, ruimte en tijd vallen, kom ik als vanzelf bij het werk van Fennanda.
In haar tekeningen, collages en schilderijen, vertelt zij over haar waarnemingen van het landschap; over bomen en wolken, bergen en rivieren. Al in de manier waarop zij naar het landschap kijkt, stelt zij de vraag naar dat wonder van de aanwezigheid van de dingen. Zo wordt, in haar blik,  een wolk tot een bezielde vorm, zo zingt een lichtvlek zich los van zijn naam, zo nemen de rivier en de berg haast mythische gedaantes aan.
Deze sensaties roept zij in haar werk opnieuw op, nu met behulp van verf en krijt, papier en linnen. Uit het samenspel tussen vorm, lijn en leegte, laat zij ruimte en energie ontstaan. De kijker ziet zich geplaatst tegenover mysterieuze, tijdloze werelden, waar de dingen geen namen of vaste vorm lijken te hebben – en waarin, in de woorden van de dichter Eva Gerlach, alleen nog ‘adem rondom is, en het stromen van water en wind.’

De afgelopen winter liep ik door het plantsoen. Het was ochtend, de lucht was nog pril, het was koud, het had gesneeuwd. Ik was alleen, het park was stil, het was een verloren uur waarin ik mij toestond te dwalen zonder ergens heen te gaan. De bevroren vijver lag als een spiegel onder de kale boomkruinen. Wanneer ik stilstond en mijn hoofd ophief, zag ik achter het raster van hun takken de helderblauwe hemel, die me voor even optilde, uit dit plantsoen in het hartje van de stad, uit de wereld van de namen en de dingen, en me deel liet uitmaken van iets wat groter was dan ikzelf.
Ik dacht aan de collages van Fennanda, aan hun lijnenspel, hun vormentaal, hun heldere ruimte. En opeens begreep ik ze helemaal. Of misschien was het anders. Misschien waren het de werken die me hadden geleerd te zien wat ik zag, in dat zonverlichte park op die winterse zondagochtend – en waren zij het, die me bij de verwondering hadden gebracht.
Of misschien was het nog weer anders. En dwaalde ik die ochtend niet door het park, maar door een van de tekeningen van mijn vriendin.

© Janet Meester, 2015

Tekst geschreven als openingswoord bij de tentoonstelling van het werk van Fennanda Eleveld en Wessel Bezemer.
Dwingeloo, 24 mei 2015

Sluit Venster